31
Nadat hij Rovira over de stand van zaken had geïnformeerd en met hem had afgesproken dat ze tot de volgende dag zouden wachten of de ontvoerders de afspraak nakwamen, ging Rafel Escorrigüela naar bed. Hij zette zijn wekker en viel bijna meteen in slaap. Alles ging van een leien dakje.
Hij droomde dat het in de bergen hard onweerde. Hij werd wakker. Het was geen onweer, er werd bij hem op de deur geklopt. Hij keek op zijn wekker: hij gaf pas halftien aan. Hij schoot in zijn ochtendjas en ging opendoen. De heldere zomerzon viel in stroken door de luiken van het balkon. Hij hoorde een stem op de overloop: “Maak open, Escorrigüela, ik ben het, Dalmau.”
Aan diens stem te horen leek Dalmau niet anders dan anders. Het was ondenkbaar dat ze iets hadden ontdekt. En als het een list was om hem de deur te laten openen?
“Wat wilt u?”
“Maak verdomme open, mevrouw Miquela wil met u praten. Het is dringend ... Schiet in godsnaam op, de bazin heeft het druk vandaag en ze houdt er niet van tijd te verliezen. U weet hoe ze dan wordt ...”
Die man had de eigenschap hem de kriebels te bezorgen. Rafel Escorrigüela had bijna de moed verloren. Maar iemand met slechte bedoelingen kon zich gewoonweg niet op die manier aandienen. Hij opende de deur en de ander duwde hem hard naar binnen. Hij droeg geen pistool of steekwapen in zijn hand, noch leek het erop dat hij hem in elkaar wilde slaan.
“Sliep u nog?”
“Ja.”
“Nou, vooruit, kleed u aan.”
“Nu?” De ander antwoordde niet. “Is er nog nieuws?” vroeg hij Dalmau, terwijl hij zijn broek aantrok.
Zijn slaperige, bezorgde gezicht deed hem ouder en lelijker lijken. Zijn handen trilden en hij vond zijn broekspijp niet. Felip Dalmau nam ruim tien seconden voor hij zei: “Nieuws? Ik heb geen idee. En schiet op.”
Rafel Escorrigüela dacht aan de beloften van die voorbije dagen. Mevrouw Miquela had hem beloofd dat ze zijn medewerking in deze zo pijnlijke zaak zwaar zou laten meewegen. Dat was het. Het kon niets anders zijn. Dat was ondenkbaar.
Ze stopten hem in een van de koetsen van de familie. Ze legden het hele traject zwijgend af. Miquela Gambús wachtte in hoogsteigen persoon bij het portiek.
“Het spijt me dat ik je op deze manier heb laten halen, Rafel, maar ik moet een belangrijke zaak met je bespreken.”
“Heeft het met Demi te maken?”
“Ja en nee. Het duurt allemaal te lang en ik denk dat we van strategie moeten veranderen. Ik heb een galadiner georganiseerd en heb het heel druk. Wacht op me in het kantoor van mijn zoon, doe een dutje. Of ontbijt en lees de krant. En zo gauw ik een halfuurtje vrij heb, kom ik en praten we.”
“Wat u zegt, mevrouw Miquela.”
“Afgesproken dus.”
Miquela Gambús had al het binnenpersoneel van het huis bijeengeroepen en had Felip Dalmau aan hen voorgesteld. Ze had hun meegedeeld: “Luister goed, elke opdracht die hij vandaag geeft, de hele dag door, is als een opdracht van mij.”
Zij en Dalmau hadden het feest tot in de puntjes verzorgd. De veiligheidsmaatregelen functioneerden perfect. Het was geen open huis, er zouden ongeveer veertig officiële gasten zijn. Dat maakte de bewaking makkelijker: leden van de geheime politie hielden vanaf een etmaal voor de festiviteit de mensen op straat in de gaten. Om geen achterdocht te wekken losten ze elkaar elk anderhalf uur af. Gelet op de chaos die er dezer dagen in de stad heerste, trok de aanwezigheid van politie nauwelijks de aandacht. Dan waren er nog de bewakers die Miquela Gambús had ingehuurd, die iedereen die het terrein op of af ging in het oog hielden, ieders naam opschreven en waakten over elk denkbaar veiligheidsaspect. Bij een bezoek van de koning of van de premier had er geen beter toezicht kunnen zijn. En de waarheid was dat hoewel de monarch zelf er niet zou zijn, een paar van zijn representanten van de allerhoogste rang wél acte de présence zouden geven, zoals de markiezen van Comillas, d’Alella en Castellflorite, evenals het hertogelijk paar van Sotomayor. Ook straalden in al hun glorie genodigden als de nieuwe burgemeester van de stad, de gouverneur en de militair gouverneur, de rector van de universiteit, een generaal van de generale staf, de procureur-generaal en de afgevaardigde van het ministerie van Financiën. En niet te vergeten andere persoonlijkheden uit de politieke, bancaire, commerciële, industriële en culturele wereld van Barcelona. De kapitein-generaal en meneer de kardinaal, bisschop van Barcelona, hadden zich laten verontschuldigen. Alleen de tweede deed er voor de gastvrouw toe. Ze glimlachte, terwijl ze aan de bisschop dacht. Het moment kwam dichterbij om symbolisch een van de open wonden te dichten die ze al heel lang in haar hart droeg.
Tegen de middag begonnen de verschillende voorname gasten volgens plan aan te komen. De zon op straat vulde de brede toegang voor rijtuigen met een intens licht en als ze op de zwerm donkerpaarse druppels van de kroonluchter viel, veroorzaakte ze duizend lichtpaarse weerkaatsingen. De genodigden werden door Miquela Gambús persoonlijk ontvangen aan de voet van de staatsietrap, die bedekt was met een grijs tapijt dat met verzilverde messing stangen aan de treden was bevestigd. Ze zag er geraffineerd en gedistingeerd uit, in halve rouw gekleed, voorbeeld van elegantie en symbool van rijkdom. Haar zeer blanke huid vormde een ideale achtergrond voor het schitterende donkerpaars van de amethisten in haar oorhangers, het diepblauw van haar onyxen halssnoer en de zwarte parel die een van haar ringen bekroonde. Niemand had haar ooit zo zien schitteren. Ze gaf haar genodigden over aan de zorg van het hoofd van de huishouding, die de meest aanzienlijken naar een aparte salon begeleidde, zodat ze geriefelijk konden wachten, en de rest meteen in de grote eetzaal huisvestte. Onderweg kreeg het huis een telkens spectaculairder aanzien: aan de muren zwarte wandtapijten met grijze zomen. Op de gangvloeren een exclusieve donkerpaarse mat. In de salons bleken de prachtige Turkse tapijten bedekt met doorzichtig zwart tule. Ook de voorwerpen hadden een donker aanzicht: stoelen, tafeltjes, beelden, klokken, paraplubakken hadden allemaal hun overeenkomstige doodswade dankzij lila sluiers, blauwachtig gaas, donkere zijde, zwarte rouwfloers ... Van een paar elektrische lampen waren zelfs de peertjes donkerpaars geverfd. De genodigden bleven zich verbazen: dat huis was in de rouw, dat was duidelijk. Maar niemand wist er het fijne van en de eigenaresse was niet van plan het geheim te ontsluieren. Daarom lag het voor de hand dat er absoluut géén donkere dameskleding te zien was. Integendeel, de dames schitterden in hun lichtgekleurde zomerjurken, waarvan de kwaliteit niet onderdeed voor die van de kleding van de gastvrouw, en ze toonden een ware stortvloed aan verbeeldingskracht, fantasie en rijkdom volgens de laatste mode uit Parijs. De japonnen van Paul Poiret, van lichte stof en met een hoge taille, bevrijdden de vrouwen van hun korset en gaven de bijeenkomst een enigszins oriëntaalse, exotische ambiance.
Miquela Gambús telde nog even na: behalve de bisschop en de kapitein-generaal ontving ze in haar huis de belangrijkste personen uit de stad op elk mogelijk terrein: politiek, militair, industrieel, cultureel ...
Rafel Escorrigüela wachtte behoorlijk lang. Alles leek normaal. Iedereen was vriendelijk en beleefd tegen hem, maar in zijn hart voelde hij een diepe, onverklaarbare beklemming, waarschijnlijk een restant van de klap die hij de nacht ervoor te verwerken had gekregen. Hij had gedroomd over de laatste keer dat hij Demi Gambús had gezien, in de boeien en halfnaakt ... Maar hij was toch ook tevreden. De bazin was behoorlijk duidelijk geweest. Zoals te verwachten viel zou de oude vrouw hem een nieuwe verantwoordelijke functie willen geven. Perfect. Hij stelde zich met wat dan ook tevreden om tijd te winnen en zich uit de voeten te maken. De minuten gingen voorbij en hij verveelde zich. Hij bewoog zijn hoofd een beetje heen en weer om een vlieg te verjagen die om hem heen zoemde. De zwangere had hem verzekerd dat ze Demi Gambús pas tegen de avond aan hem zouden uitleveren, hij had dus tijd ...
Hij strekte zich op de sofa uit en sliep tot tegen elf uur. Korte tijd later hoorde hij een rijtuig aankomen. Hij keek door het venster. Ondanks de felle zon kon hij zien hoe het naar binnen reed na toestemming van een van de nieuwe portiers die bij de ingang stonden. Wat een voorzorgsmaatregelen ... Hij verliet de kamer om een beetje zijn benen te strekken. De gangen waren vol personeel dat hij eerst ook niet had gezien: kelners, dienstmeiden ... Te horen was hoe meubels werden verschoven en iemand opdrachten gaf. Het was heus een groot galadiner ... en hem had die oude tang niet uitgenodigd. Hij wilde naar de hoofdingang beneden gaan om er rond te snuffelen. Hij stond perplex: aan het eind van de gang versperden meer onbekende bewakers hem de weg. Op de terugweg naar het kantoor trof hij Felip Dalmau in een van de gangen. Hij groette hem en Dalmau beantwoordde de groet met een knaagdierengrimas die hem de haren te berge deed rijzen: “Escorrigüela, waarom gedraagt u zich niet? Is u niet gezegd te wachten?”
“Wat betekent deze drukte? Tjonge, het etentje van de bazin mag er zijn ...”
“Gaat u naar het kantoor terug”, zei Dalmau met een ondoorgrondelijke blik.
Het bestond niet dat ze iets hadden ontdekt. Hij had de slag van zijn leven geslagen. Hij had alles voorbereid: hij dacht erover meteen de volgende dag te maken dat hij wegkwam. Deze keer had hij wél geld. Veel geld. Hij zou de trein pakken en pas in Parijs uitstappen. Hij voelde zich goed, dapper; hij had een geheim: de trouwe hond vrat zijn baas op.
De genodigden werden volgens een zeer strikte tafelschikking aan de grote tafel midden in de eetzaal geplaatst. De vrouw des huizes, minzamer dan ooit, bracht maar geen doden ter sprake, zodat uit beleefdheid niemand vragen stelde over de rouwpraal van het huis. De genodigden ontspanden zich meteen en begonnen commentaar te leveren op wat overduidelijk een bewijs van extravagantie van de gastvrouw was, die misschien begon te verkindsen. Men miste de aanwezigheid van Deogràcies-Miquel Gambús, maar aangezien niemand er iets over zei en men iemand die ernaar durfde vragen antwoordde dat hij heel dringend op zakenreis had moeten gaan, werd de kwestie naar een hoffelijk tweede plan verwezen en ging men meteen op koetjes en kalfjes over. Een verstolen vrolijkheid maakte zich van het vertrek meester: uit het niets verscheen een muziektrio en het begon in een hoek discreet en op een geluidssterkte die niet stoorde heel moderne ritmes en liedjes te spelen, inclusief stukjes uit zarzuela’s. Iedereen was verrukt en verbaasd: mauve tafellakens, zwarte servetten ... Maar niemand leek bedroefd. Zodat de dames en hun cavaliers zich begonnen te concentreren op wat zich liet aanzien als het eetfestijn van het jaar.
Het menu dat door de huisbedienden werd opgediend was hetzelfde dat de koning anderhalf jaar eerder was aangeboden, toen hij de stad had bezocht: consommé Princesa of crèmesoep Martigny, besproeid met sherry uit 1812. Filet van gevogelte à la Rachel of runderlapjes Wagram, besproeid met Marquès de Riscal. Gebraden kapoenen uit Le Mans met artisjokken en sauce hollandaise en salade, besproeid met Pommard uit 1892. Als dessert ijstaart à la catalane, besproeid met Cordon Rouge Champagne en fruitcocktail, besproeid met malagawijn. Voorafgaand aan dat alles, bij wijze van aperitief, canapés met kaviaar, besproeid met Roederer Champagne.
Het illustere gezelschap begon in de stemming te komen. En te midden van allen ging mevrouw Miquela Gambús tijdens het aperitief uitgelaten en met een vreemde schittering in haar ogen van het ene groepje naar het andere, zowel naar degenen die zaten als naar de gasten die stonden. Het was het laatste grote openbare optreden van haar leven.
Op elke plaats aan tafel, die ondanks de donkere kleuren overal schitterde, wisselden de wijn- en aperitiefglazen met de champagneglazen. Op acht à tien witte dienbladen vierden gevarieerde canapés triomfen. Ondanks de bommen, ondanks de oproep tot een algemene staking, ondanks de antimilitaristische opstootjes, ondanks de gevoelige politieke situatie had de sfeer iets van het begin van de vakantie.
Niemand had gemerkt dat de gastvrouw discreet was weggegaan.
Rafel Escorrigüela lag languit op de sofa. Men had hem een dienblad met eten en drinken gebracht, maar hij raakte het niet aan. Hij had geen honger. Alleen een glas wijn om zich te verfrissen. Hij deed de deur weer open: het komen en gaan van personeel ging door. Er ging nog een uur voorbij. Hij bleef maar nadenken. Het was heel warm. Hij had allerlei stemmingen: van euforie tot neerslachtigheid. Als ze iets hadden ontdekt, zouden ze hem niet op zo’n manier vasthouden, dat was duidelijk.
Hij had net zijn tanden in een stuk ham gezet, toen hij de deur hoorde opengaan. Uit de verte kwam lieflijke muziek binnen. Hij draaide zich om en stond verstomd. Het was bazin Miquela, helemaal in het zwart, van top tot teen. Niet zozeer stemmig als wel afschrikwekkend.
Achter Miquela Gambús stond Felip Dalmau, op zijn hoede. Door de zenuwen kon Rafel Escorrigüela alleen maar “hallo” zeggen en hij spuugde kruimels brood met ham uit. Miquela Gambús liep tot bij het tafeltje en Dalmau bleef bij de deur staan. Hij probeerde weer rustig te worden, hij had een perfect alibi, ze konden hem niets maken.
Maar pech voor hem, zo zou het niet lopen.
“Ga zitten, Rafel”, zei ze, terwijl haar ogen de sofa aanwezen.
Hij gehoorzaamde meteen. En het was net of wat hij erna te horen kreeg niets met hem te maken had. Zelfs zozeer dat hij haar niet begreep: “Ik heb je een paar uur opgesloten in deze kamer die vol staat met herinneringen aan mijn zoon. Ik dacht dat het je zou helpen nadenken en je er tenminste toe zou brengen vergeving te vragen ...”
“Waarvoor vergeving?”
“Zie je wel? Je blijft je maar vergissen. Je vergist je telkens weer. Zal ik je een verhaal vertellen? Tegen oktober 1899 regende het in het dorp Alcagaire dagenlang zo hard als men het nog nooit had zien regenen. De oude brug was ingestort en de verbinding tussen de twee rivieroevers was verbroken. Op de linkeroever, naar de berg toe, bij de klif die loodrecht boven de rivier staat, had een aardverschuiving een gezin meegesleurd dat niet had kunnen schuilen. Ze belandden allemaal in het water op een kind van twee of drie jaar na dat op een uitstekend stuk rots was terechtgekomen. Mijn vader, burgemeester en beschermer van het dorp, besloot dat dat kind moest worden gered. En punt. Het bleef maar regenen, de rivier bleef maar stijgen en de dichtstbijzijnde brug was heel ver weg. Toen de storm een beetje afzwakte, werd de toestand duidelijker en was het kind, dat armen en benen bewoog om de aandacht te trekken, aan de overkant zichtbaar. Mijn vader, in zijn officiële burgemeesterstenue, met staf en al, beval de pont klaar te maken en er touw en materiaal op te leggen dat nodig is om langs een bergwand af te dalen. Het was een veerpont zoals er op de rivier zoveel zijn, je kent ze wel: een laadvlak met relingen boven op twee aken en een kabel die als stuur dienstdoet. Het was een kwestie van minuten voordat het water het onmogelijk zou maken om over te steken. Toen deed mijn vader een oproep: hij bood vijftig zilveren peseta voor twee waaghalzen die het aandurfden over te steken om het jongetje te redden. Het zou in- en intriest zijn als het kind dood moest gaan, maar de kracht van het water was geweldig. In plaats van twee waaghalzen vroeg hij eigenlijk twee mensen die onbezonnen waren of twee zelfmoordenaars: als de rivier hen niet meesleurde, zouden ze naar beneden storten als ze zich lieten zakken om de jongen te halen. Niemand meldde zich. De angst om dood te gaan won het van de angst voor de baas. Evarist, jouw vader, meer vriend dan ondergeschikte, zag de teleurstelling op mijn vaders gezicht, stapte naar voren en zei dat hij bereid was om het te proberen. Mijn vader liep op hem af en omhelsde hem. En toen, in die stortregen, zei hij dat hij duidelijk zag waar die naam Alcagaire vandaan kwam, van ‘dorp van kakkebroeken’. En hij liet schreeuwend weten dat hijzelf de tweede vrijwilliger was, dat hij er niet over dacht zijn vriend in de steek te laten. Ik kon er maar niet over uit: hij was al negenenzestig jaar! Afijn, hij was op geen enkele manier van zijn idee af te brengen. Hij en je vader gooiden de trossen los en het veer dreef naar het midden van de rivier. Het bleef maar stortregenen. Ze hadden geen schijn van kans. De kracht van het water trok de kabel meteen strak. Stukken hout en verzopen beesten dreven stroomafwaarts. Twee keer sloegen ze bijna om, het water spoelde over hen heen ... Maar ze bereikten de overkant! We zagen zelfs hoe ze aan wal stapten vlak voor een golf water het veer stroomafwaarts meesleurde. We zagen ze de klif beklimmen en hoe ze recht boven de plek uitkwamen waar het jongetje zich bevond. We zagen met open mond hoe ze het koord aan een boom vastmaakten en het lieten zakken tot waar het kind was. Het leek een wonder. Je vader pakte het touw stevig vast en wilde zich laten zakken. Hoewel het nog vroeg in de middag was, werd het plotseling donker en verdween de andere rivieroever uit het zicht. Het geluid van de rivier en van het vallende water was oorverdovend, maar de mensen wachtten doodstil in de regen. Uiteindelijk trokken de zwarte wolken weg en ging de storm liggen. Iedereen, ik voorop, strekte zijn hals en tuurde: de boom was er niet meer noch het touw, de klif noch je vader, het kind noch mijn vader, helemaal niets. Een tweede aardverschuiving had alles meegesleurd. We maakten ons geen illusies. Mijn vader werd drie dagen later stroomafwaarts gevonden, in zijn verstijfde hand omklemde hij nog de gemeentestaf. Het duurde iets langer eer we jouw vader vonden, hij zat nog aan het touw vast. Het kind kwam niet eens boven water. En het verhaal is uit. Twee stompzinnige sterfgevallen, maar met een zekere adel” – ze keek Rafel Escorrigüela met ijskoude ogen aan – “niet zoals die van mijn zoon, ook stompzinnig, maar schandelijk. Rafel Escorrigüela, je hebt mijn zoon laten vermoorden en hem aan Rovira doorverkocht alsof hij derderangs vlees was.”
Hij was niet in staat te antwoorden: dood? Maar wat zei dat vreselijke mens toch? Waarom was alles altijd een raadsel? Als waar was wat die oude vrouw zei, zou hij onterecht boeten voor de dood van Demi Gambús. Zijn laatste uur had geslagen.
Op rustige toon sprak bazin Miquela verder: “Ik vier dat ik met pensioen ga. Demi zal er niet zijn, ik hoef je niet te vertellen waarom niet. Het is jammer. Een heel leven wachten op zo’n moment en je ziet het ... Meteen morgen ga ik naar Alcagaire terug en trek alle deuren goed achter mij dicht; ik hou niet van tocht.”
Ze maakte een handgebaar en Felip Dalmau liep op haar toe en gaf haar een voorwerp, het horloge van Demi Gambús. Met een onverschillig gebaar liet ze het vlak bij Rafel Escorrigüela’s gezicht aan de ketting bungelen. Als een pendel, net alsof ze hem wilde hypnotiseren. En ze ging verder, rustig en verschrikkelijk: “Wil je je horloge niet terughebben? Mijn zoon heeft het je geschonken en je laat het op de vreemdste plekken rondslingeren ... Of wilde je het hem op een ietwat opvallende manier teruggeven ...? Wat ben je een ongelooflijke klootzak ...”
Rafel Escorrigüela was doodsbang omdat hij er niets van begreep. Miquela Gambús ging verder: “Het kan me niet schelen of mijn zoon door jouw hand of die van een ander is gestorven. Het is me om het even. Het was jouw plicht hem te beschermen. Of ons te waarschuwen zodat wíj hem konden beschermen. Daarvoor heb ik je aangenomen. En je hebt verzaakt. En meer nog: je hebt onze overeenkomst bespot en mij heb je verraden.”
“Alstublieft, alstublieft, alstublieft, mevrouw Miquela ... Dood mij niet. Ik kan het u uitleggen. Het is allemaal de schuld van Rovira ...”
Miquela Gambús gaf een seintje aan Felip Dalmau, die doelbewust op Rafel Escorrigüela af liep, hem overeind trok en hem met zijn handpalm en de rug van zijn hand twee klappen gaf. Escorrigüela hield op met huilen en veegde het straaltje bloed weg dat uit zijn mond liep.
“Gedraag je als een man, Rafel. En bedenk, jij kent de familie: als ik je dood wilde hebben, zou ik je nu geen tekst en uitleg staan te geven met al mijn gasten beneden aan het diner. Je zou aan het eind van de havenkade staan met een steen aan je voeten. Ik ben niet van plan je te doden, Rafel Escorrigüela, tenminste niet nu. En de reden is je vader, die dood is door toedoen van de mijne. Daarom heb ik je de eerste keer je leven geschonken en doe ik het nu weer. Ik wil niet dat jouw moeder de naam van de Gambús alleen maar in haar mond neemt om hem te vervloeken. Zoveel geluk verdien je niet: jouw leven voor dat van je vader. Let wel, ik denk erover je te bestraffen. Omdat je een slecht geheugen hebt en een slechte inborst, zul je naar Alcagaire terugkeren en je zult er blijven tot je doodgaat. Je hebt de vrijheid om te gaan wonen waar je wilt en te doen wat je wilt, maar je mag het dorp niet uit. En als je het probeert, zul je op de meest laaghartige, verschrikkelijke manier sterven. Omdat van nu af iedere inwoner van Alcagaire toestemming zal hebben je achterna te zitten, je als een rat op te jagen en je te villen. Ik zal een mooie premie uitloven, een beloning die elke dag die voorbijgaat stijgt. Dit zal mijn straf zijn, wachten tot je wanhoopt en je jezelf verhangt aan een van de balken van je huis. Je gaat er nu meteen heen. Vaarwel, Rafel.”
En ze maakte rechtsomkeert. Dalmau pakte Rafel Escorrigüela bij de arm, trok hem overeind en hield hem vast omdat diens benen hem in de steek lieten. Hij vergezelde hem naar de hoofdingang waar een koets klaarstond. Hij duwde hem erin en door het raampje zei hij met een sinistere glimlach gedag. De koets reed van het huis weg. Toen pas merkte Rafel Escorrigüela dat hij niet alleen reisde. Een jongen die een rustig type leek, groette hem en legde hem uit dat hij hem zou vergezellen om er zeker van te zijn dat hij heelhuids in het dorp zou aankomen. Hij begon weer te huilen, was er zeker van dat degene naast hem de opdracht had hem op de meest gruwelijke manier te vermoorden. Hij zou nooit levend in Alcagaire aankomen om van zijn moeder afscheid te kunnen nemen.
Maar zo ging het niet. Miquela Gambús had het hem duidelijk gezegd: zijn leven voor dat van zijn vader. Toch was Rafel Escorrigüela de hele tijd, elk van de uiterst lange uren dat de reis naar Alcagaire duurde, bang dat ze van het ene op het andere moment zijn keel zouden afsnijden en hem door het venster zouden smijten. Dat maakte deel uit van de straf en de bazin had daar al op gerekend.
Het werd al dag toen hij in het dorp aankwam. Het rijtuig stopte voor het huis van zijn moeder. Toen Rafel Escorrigüela haar zag, schoot zijn gemoed vol.
Op dat moment sneed de huurmoordenaar inderdaad zijn keel af en gooide hem door het venster naar buiten.
In de eetzaal heerste een opperbeste stemming. Tevreden ging Miquela Gambús weer zitten. Het trio voerde op dat moment een selectie rustige, klassieke melodieën uit en de disgenoten die aan het eerste gerecht waren begonnen, verdroegen zo goed en zo kwaad als het ging in lijdzaamheid en met een paar druppels wijn de hitte van eind juli. De lucht circuleerde dankzij grote elektrische ventilatoren die aan het plafond hingen, een van de laatste grote progressies bij de toepassing van elektriciteit.
Een van de genodigden, een kamerlid van de conservatieve partij, kwam van het toilet terug onder begeleiding van een bediende, die hem onder het lopen in een elegant linnen colbert hielp. Hij knoopte het dicht, ging zitten en zette onverwacht een enorme keel op: “Zoals ik u eerder zei dat die knuppel van een bediende mijn colbert zou kreuken, zo wordt het tijd dat de monarchistische partijen hun krachten weer bundelen en een sterke man benoemen. Het is een schande!”
“U kunt uw ogen niet voor de realiteit sluiten”, antwoordde de heer die tegenover hem zat, decaan van het college van apothekers. Kijkt u eens naar de straat. Kijkt u eens naar deze mensenmassa ...”
“Naar welke mensenmassa? Moeten we op de laatste verkiezingen afgaan, meneer?”
“Ik neem aan van wel.”
“Nou, waar waren ze op het moment dat er gestemd moest worden? Ze kunnen niet eens op hun eigen kameraden stemmen. Omdat het ze in de grond van de zaak eigenlijk goed uitkomt om zich geknecht en vertrapt te voelen. Zo kunnen ze harder schreeuwen, het enige wat ze kunnen: in hun partijlokaal samenkomen en een keel opzetten. In plaats van te werken, zoals eerzame, fatsoenlijke mensen.”
“Ik geloof niet dat werk hun enige streven is ...”
“Het is te merken dat u apotheker bent en het in uw belang is met iedereen op goede voet te staan. Houdt ú zich maar bezig met het maken van geniale samenstellingen. Maar houdt u zich wel bij uw leest, anders zouden ze u weleens kunnen schroeien met dat knalvuurwerk dat ze leggen. Al dit anarchistische gewauwel kan niemand een rad voor ogen draaien.”
Iets verderop sprak een jonge kolonel, adjudant van de generale staf, over de oorlog in Marokko. Hij was groot, had ronde trekken en droeg een korte puntbaard. Het gala-uniform met zijn medailles en strepen zat hem als gegoten. De inheemse bevolking van de Rif duidde hij aan met ‘dat volk’, dat deed hij onbewust. Hij verkocht zonder een greintje schaamte een klaarblijkelijke, doorzichtige leugen: “De operaties zijn snel verlopen en sinds twee weken hebben zich geen belangrijke incidenten voorgedaan. De vreemde ambities van een aantal agitatoren in de Rif lijken grotesk, aangezien dat volk zich nooit van Spanje zal afscheiden na het lesje dat het heeft gekregen.”
Naast hem herinnerde zich de vrouw van de onderdirecteur van de Banc Hispano-Colonial, opgewonden door het feit dat ze aanzat bij zo’n belangrijk diner, hoe ze de jonge kolonel had betrapt toen hij zijn snor gladstreek voor de spiegel bij de ingang van de eetzaal. Het licht schitterde zilverachtig in zijn laarzen en dat was de vrouw opgevallen. Haar man onderbrak de uiteenzetting van de militair: “Pardon, jongeman, maar heb ik reden te veronderstellen dat u gala-uniform draagt?”
“Ja, meneer.”
“Klein of groot gala?”
“Klein.”
“En waarom hoort daar geen riem bij? Ik vind dat afbreuk doen aan het uniform.”
De kolonel, van zijn stuk gebracht, antwoordde dat hij geen flauw idee had, dat hij zich ertoe beperkte het kledingreglement te volgen. De bankier, tevreden dat hij die jongeman die zo bij zijn vrouw in de smaak leek te vallen een beetje van de wijs had gebracht, knikte bevestigend en wendde zich tot zijn linkerzijde. Hij begon naar de rector van de universiteit te luisteren, die zijn tevredenheid uitte over de recente bestuursmaatregel om de speelzalen en taveernes in de Carrer Tallers, die op alle uren van de dag vol studenten zaten, te verbieden.
De nieuwe burgemeester van Barcelona, de heer Coll i Pujol, verklaarde aan de markies d’Alella een van zijn prioriteiten om het leven van de behoeftigen in Barcelona te verbeteren: meer gratis toiletten inrichten.
De aristocraat wendde zich afwezig naar zijn vrouw. Hij had er enigszins de pest over in dat hij zo’n extravagant diner moest bijwonen, terwijl hij als vicepresident van de pas opgerichte Aero-Club de Catalunya veel meer te zoeken had op het diner van de raad van bestuur. Heel verveeld zei hij: “Heb je het gehoord? Meneer de burgemeester richt toiletten in ...”
Zijn vrouw bekeek de burgemeester, terwijl ze een en al glimlach was en riep uit: “Wat merkwaardig, toiletten ...”
En terwijl ze deed of ze applaudisseerde, richtte ze haar blik op de gouverneur die, aangezien hij haar niet had gehoord en niet wist waar het over ging, deed alsof hij zeer aandachtig een passage beluisterde van het stuk dat het trio op dat moment uitvoerde.
Felip Dalmau kwam onopvallend het vertrek binnen en liep op zijn bazin af. Ze zag hem, keek op de wandklok, knikte instemmend en de man ging weer weg.
Een poosje later keek Felip Dalmau vanuit het raam van zijn flat naar de straat. Hij wachtte erop dat ze hem kwamen halen. Hij dacht: goed, akkoord, ik zal tot het eind van mijn dagen een rattengezicht hebben. Maar in dit geval komt het me tenminste van pas ... En met zijn handen streek hij de soutane glad die hij had aangetrokken. Des te beter als dat gezicht ertoe bijdroeg dat hij meer op een pastoor leek. In elk geval benadrukte het de onopvallendheid van zijn uiterlijke verschijning. Bovendien wist hij hoe hij de soutane moest dragen. Soutanes zijn als uniformen, afhankelijk van hoe je ze draagt, sorteren ze meer of minder effect.
Toen hij voor mevrouw Miquela begon te werken, dacht hij aanvankelijk dat hij dat niet aan zou kunnen. Gelukkig wist zij van wanten. Ze bracht maar één ding onder zijn aandacht: “In een wereld van vossen moet je aan de kant van de winnaars staan, Dalmau, want de tijd en de jaren vliegen voorbij ...”
Nu mocht hij zichzelf een rustig en vrij gelukkig mens noemen.
Er werd zachtjes op de deur geklopt. Hij keek op zijn horloge, liep alles nog even na en ging naar buiten. Bij de deuropening wachtte een rijtuig op hem met de treeplank uitgeklapt. Bovenop, naast de koetsier, zat een van de mannen van de bazin. Hij steeg in en maakte het zich gemakkelijk. Hij zette zijn baret, die zo goed paste, recht en gaf bevel weg te rijden. Met die baret op zijn hoofd hoefde hij zich tenminste geen tonsuur aan te meten.
In de eetzaal deden de disgenoten de gebraden kapoenen alle eer aan. De flessen Marquès Riscal en Pommard ’92 vlogen erdoorheen. De kelners wachtten met een servet over hun arm, aangestuurd door een maître die voor de gelegenheid was ingehuurd. En een walsmelodie krulde zich tussen het aroma van gebraden vlees en het gerinkel van messen, vorken, glazen en coupes door.
De gouverneur, don Ángel Ossorio, de hoogste burgerautoriteit in de zaal, converseerde in alle vertrouwelijkheid met de gastvrouw omdat hem vanuit Madrid was ingefluisterd dat die vrouw niet enig maar ál zijn respect verdiende. En dat hij in geen twintig jaar de diensten zou kunnen bewijzen die zij het vaderland had bewezen. En punt.
“Het is betreurenswaardig, waarde mevrouw Gambús, dat de gevestigde Spaanse partijen zich op het moment ten opzichte van Catalonië in een heuse staat van verwarring bevinden. Het is een echte janboel: je hebt de autonomiekwestie, decentralisatie, Solidaritat, bommen, terreur, patriottisme. Nu zult u mij meteen zeggen: mensen willen niet ten oorlog trekken ...”
“Ik maak me juist heel erg zorgen over het bommenprobleem.”
“En u doet er heel goed aan zich daarover zorgen te maken. In Spanje zijn we niet in staat op te treden als in de Verenigde Staten van Amerika. Het is heel simpel: daar vragen ze de immigranten die net zijn aangekomen: ‘Bent u anarchist?’ Als ze ja zeggen, antwoorden ze: ‘Dan kunt u geen Amerikaans staatsburger worden. Afgewezen.’ Aan de binnenlandse anarchisten vragen de autoriteiten helemaal niets, die krijgen een schop onder hun gat. Onmiddellijke deportatie heel ver weg. Dat ze maar revolutie gaan maken bij de pinguïns in Antarctica. Zonder angst voor moordzuchtige represailles of dat de intellectuelen en de pers de regering ervan beschuldigen dat ze reactionair is.”
De heer Ossorio ontstak ineens in vuur en vlam: “De anarchisten zijn wilden. Hun ideeën veroorzaken alleen maar criminaliteit. Daarom staan ze buiten de wet. Ze sluiten zichzelf buiten het algemene recht. Het zijn vuile moordenaars tegen wie je alle buitengewone repressiemaatregelen moet nemen ... Kijkt u eens wat er vier jaar geleden in Rusland is gebeurd: arbeidersmassa’s die de straat bezetten en het hoofd van de tsaar eisten ...”
“Wat denkt u dat er morgen zal gebeuren met de algemene staking?”
“Niets. Een storm in een glas water. Strovuur. Helemaal niets, dat kan ik u op een briefje geven. Als poging om de Staat te destabiliseren is het al mislukt voordat het is begonnen ...”
“Ik ben oud en een beetje bijgelovig, weet u. En ik herinner me mijn vader, Miquel Gambús, een groot liefhebber van statistiek, die me liet zien dat grote heibel, en vergeef me mijn woordkeus, altijd in de zomer losbarst. Het lijkt erop dat we het van tijd tot tijd op de heupen krijgen en we de zomer plezieriger willen maken met opstootjes, staatsgrepen, vonnissen en terechtstellingen ...”
“Welnu, mevrouw, maakt u zich maar geen zorgen, ik kan u verzekeren dat er in Barcelona morgen, 26 juli 1909, niets zal gebeuren.”
Een genodigde die op een fret leek stond op. Hij bleef maar glimlachen en links en rechts begroetingen uitspugen, alsof het een bruiloft betrof en hij de vader van de bruid was. Aan zijn vinger droeg hij een ring met een enorme diamant waaraan een kleine gouden tijgerkop hing met twee robijnen als ogen. Hij was een belangrijk zakenman in de stad, met commerciële belangen op Cuba, import en export. Sinds kort smokkelde hij oorlogstuig. Via de Canarische eilanden en Tanger verkocht hij wapens aan de opstandelingen in de Rif. Op dit moment zat al zijn kapitaal in een pakketboot die op Las Palmas voer, tot de nok toe gevuld met kisten vol Hotchkinsprojectielen. Hij probeerde er niet aan te denken, maar kon niet anders. Daarom dronk hij iets te veel champagne. Hij merkte dat zijn tafelbuurvrouw, de markiezin van Castellflorite, haar ogen op zijn ring gericht hield. Ze was verontwaardigd. Ze had besloten op een luxueuze maar discrete manier met juwelen behangen naar het diner van haar vriendin te gaan. Het gaf geen pas de gastvrouw af te troeven. De kwaliteit van de edelstenen die ze droeg ging die van lapis lazuli niet te boven. En nu was mevrouw Gambús getooid als een koningin en pronkte die laaghartige handelaar met dat beestachtige juweel. Ze trok aan de mouw van het colbert van haar man en zei: “Heb je die ring gezien? De drager zal wel uit Madrid komen, wij Catalanen zijn niet zo pronkerig ...”
“Hij praat anders wel Catalaans.”
“En wat dan nog?”
Naast hem bleef het Marokkaanse thema maar voer geven aan een allerlevendigste discussie: “Maar welke markt denkt u te vinden in een achterlijk land waar de mensen geen onderbroek dragen?” vroeg de hertog van Sotomayor met duidelijke tegenzin.
Hij richtte zich tot een disgenoot met een lange witte baard, die in contrast stond met de kracht van diens argumenten en de onrust van diens bewegingen. Het was de vertegenwoordiger van de Catalaanse werkgevers: “Meneer de hertog, ik zou kunnen tegenwerpen dat de industrie in Catalonië niet alleen van onderbroeken leeft. Maar textiel is de basis van onze regio en we hebben alle recht om de moren onderbroeken te verkopen. Meer nog, ik heb er alle vertrouwen in dat de Rifbewoners aan dit kledingstuk zullen wennen. Er is me zelfs verteld dat onlangs in Melilla een moors bevelhebber zijn neus heeft laten zien, een en al arrogantie in zijn witte cape boven op zijn trotse strijdros. Om duidelijk te maken dat hij de beschaving en haar vooruitgang een warm hart toedraagt, droeg hij voor iedereen zichtbaar een prachtige onderbroek ... Als de verkoop van deze kledingstukken in de stad Nador mag worden gevestigd, zal de aangeboren elegantie van de Maghreb zich op fantasievolle wijze op de uitmonstering kunnen uitleven. Of waarom niet, in de vermenging? Kunt u zich er een voorstelling van maken? Als basis folkloristische, exotische kleding, met de witte cape. En de onderbroek goed zichtbaar.”
“Zeg dan maar dag met je handje tegen de poëzie!”
“Nee, pardon, meneer de hertog: de ene poëzie verdwijnt en de andere verschijnt. Beschaving hoeft niet met poëzie op gespannen voet te staan.”
“Dus zelfs de onderbroeken van onze moren zullen worden gepoëtiseerd, niet?”
“Inderdaad ...”
“Hoeveel hebt u er op voorraad, zegt u?”
“Achttienduizend, meneer de hertog, à twee peseta per stuk.” En hij voegde er zachtjes aan toe: “Het spreekt vanzelf dat u de gebruikelijke tien procent krijgt ...”
“Afgesproken. Ik zal doen wat ik kan. En praat u nu niet meer over geld, want we droegen net nog het woord ‘poëzie’ op de lippen ...”
Op het kruispunt van de Carrer Bergara en de Carrer Balmes stapte Felip Dalmau uit het rijtuig en liep tot aan een portiek van de Ronda de la Universitat. De tenen van zijn te witte voeten staken uit zijn sandalen. Eind juli was er op dat uur niemand op straat. En hij verkleed als pastoor ... Wat kon het leven een wendingen nemen! Hij zette zijn baret recht, ging het portiek binnen dat hij zocht en liep de trap op tot de eerste verdieping. Hij klopte op de deur en wachtte heel rustig af. Meneer Joan Rovira deed in eigen persoon en met een zekere afkeer op zijn gezicht open. Diezelfde ochtend nog had hij van mevrouw Gambús twee berichten gehad, waarin ze hem vroeg of hij nog nieuws over haar zoon had. Hij dacht dat het nu alweer om hetzelfde ging. Maar nee. Hij trof de eenvoud van een gesteven soutane aan die toebehoorde aan een pastoor met het gezicht van een knaagdier. Felip Dalmau legde hem uit dat het aartsbisdom hem had gestuurd om hem te halen voor een uiterst geheime, uiterst vertrouwelijke missie. Beneden wachtte een verdekt opgestelde koets om hen naar het kantoor van meneer de bisschop te brengen.
“Meneer de gouverneur zal er ook zijn”, voegde hij eraan toe.
Rovira was stomverbaasd. De Kerk en de Staat, zij aan zij. En ze hadden hém nodig!
“Weet u waar de vergadering over gaat, eerwaarde?”
“Dat weet ik niet, meneer Rovira. Mij is alleen gezegd dat het een kwestie van leven en dood betreft. Ik kan hier niet zonder u weggaan.”
Ieder ander zou wantrouwig zijn geworden, maar niet de heer Joan Rovira. Hij was immers onmisbaar. Hij zou een vertrouwensman bellen om zich te ontfermen over de kwestie met Rafel Escorrigüela. Als het zo uitkwam kon hij er ook de gouverneur even over spreken.
“Een ogenblik, alstublieft. Wacht u in de hal ...”
“Dat hoeft niet, dank u wel, ik wacht liever hier buiten.”
“Zoals u wilt, meneer pastoor.”
Dalmau hoorde dat hij opbelde.
Meneer Rovira trok zijn colbert aan, legde zijn vrouw uit dat er een urgente kwestie was en verliet zijn appartement, met de pastoor in zijn kielzog. Eenmaal in het portiek moesten ze een tel wachten tot het rijtuig verscheen. Ze stegen snel in en gingen er in draf vandoor, de raampjes afgeschermd door gordijnen.
Aan tafel viel onverwacht een moment stilte. De musici veranderden van partituur. En te horen was de ongelegen verzuchting van een van de disgenoten die zei: “Zoals het complete onzin zou zijn te zeggen dat een dorre boom vrucht draagt, zo is het een ongehoorde misvatting te stellen dat de lekenschool goede burgers aflevert!”
Ineens klonk het geroezemoes weer en smoorde de opmerking. Drie dames stonden op om samen naar het toilet te gaan: een donkerharige van vijftig jaar met korte tanden en een beginnende snor kon haar lachen niet houden en lachte met de lippen op elkaar. Ze droeg een zalmkleurige jurk en liep de zaal uit terwijl ze inhaakte bij een jong meisje in het roze, met kastanjebruin sluik haar; achteraan kwam een corpulente vrouw met een sierkam en een zwartfluwelen lint om haar hals. Alle drie waren ze actieve leden van de Conferències de sant Vicenç de Paül en door kleine donaties en andere indirecte bijdragen legden ze zich er volhardend op toe om het aantal buitenechtelijke relaties die welig tierden in de arme wijken van Barcelona te doen verminderen. In zijde gekleed en op glimmende lakschoenen schreden ze ruisend de zaal uit, voorafgegaan door een van de dienstmeisjes.
De handelaar met de diamant en de tijgerkop aan zijn vinger asemde een beetje op zijn ring en begon hem met zijn servet op te wrijven, terwijl hij apathisch de dames nakeek die in de gang verdwenen. Hij was even misselijk geworden van de mengeling van reukwaters. Hij draaide zich bruusk om en vroeg champagne. De bediende vulde zijn glas bij en hij, tevreden en een beetje aangeschoten, zette het aan zijn lippen en smakte. Hij vroeg de bediende dichterbij te komen: “Heel goed. Buitengewoon. Ik feliciteer u. Ik ben net uit Duitsland aangekomen en ... Bent u ooit in Duitsland geweest?”
“Nee, meneer.”
“Ik zou zeggen van wel. In Duitsland voelt de bediende in het café, de ober in het restaurant zich niet door zijn beroep vernederd als het woord tot hem wordt gericht. Hij wil zelfs laten zien dat hij het goed kan. Deze beroepseer is aan te bevelen. Ik heb die in u gezien en daarom feliciteer ik u opnieuw. En twijfelt u er niet aan dat ik het de vrouw des huizes ter kennis zal brengen.”
“Zeer vriendelijk van u, meneer.”
De bediende trok zich terug, terwijl hij nadacht. Hij was een jonge radicaal uit de glasindustrie die net zijn werk was kwijtgeraakt en nu als kelner werkte. Hij had een rebelse pony die over zijn ogen viel. Als hij het beu werd hem opzij te schuiven, blies hij hem omhoog. Hem was de ring van de genodigde niet ontgaan. De volgende dag zou er een revolutionaire algemene staking zijn. Misschien zouden ze elkaar in een andere situatie weer ontmoeten ...
Hoewel de lucht circuleerde, was deze bij vlagen bedompt en maakte soezerig dankzij de champagnedampen, het damesparfum, het reukwater van de heren en de rook van de eerste havanna’s van het natafelen. De ijstaart was in een mum van tijd op.
Een gedistingeerde oudere man stroopte met alle zorg het bandje van zijn havanna af, alsof hij een ring afdeed. Het was een man met een rood gezicht, vergeeld haar en een puntneus, die sprak met een faustisch-joviale tongval. Hij droeg een gouden dasspeld die helemaal niet pronkerig was, maar die je onmogelijk over het hoofd kon zien. Hij bekeek zonder enige gêne de ring aan de vinger van zijn buurman. Hij vroeg hem: “Het is een tijgerkop, niet?”
“Jawel, meneer, massief goud. Met als ogen twee robijnen.”
“Proficiat, waar hebt u hem laten maken?”
“Als ik het u zeg, gelooft u het niet.”
“Probeer het maar, amice, probeer het maar ...”
Joan Rovira was ontstemd. Waar kende hij het gezicht van die pastoor van? Het was een speciaal gezicht, als van een rat. Hij zat recht tegenover hem. Ondanks het schokken van de koets bestudeerde hij hem om te zien of hij hem herkende, maar hij slaagde er maar niet in. De priester maakte de knopen in het midden van zijn soutane los en stak er zijn linkerhand in. Hij haalde hem er weer uit met een verzegelde envelop, die hij Rovira overhandigde: “Meneer de bisschop heeft mij opgedragen u dit te overhandigen voor we aankomen.”
Joan Rovira strekte vol vertrouwen zijn hand uit om de envelop te pakken. Ongetwijfeld vertrouwelijke instructies. Maar ineens merkte hij dat de pastoor in plaats van hem de envelop te geven zijn hand stevig beetpakte en hem naar zich toe trok, alsof hij hem wilde omhelzen.
“Wat heeft dit te betekenen?”
“Namens mevrouw Gambús.”
Dalmau deed het zo behoedzaam alsof hij de dikte van het vet van een ham probeerde vast te stellen. Terwijl hij het lichaam van Rovira met zijn linkerhand tegen zich aandrukte, doorstak hij diens hart met het mes dat hij in zijn rechterhand had. Rovira schreeuwde niet eens. Dalmau duwde het mes tot aan het heft naar binnen en draaide het tot drie keer toe woest in de wond rond.
Rovira was dood. Meteen erop duwde hij hem van zich af en liet hem tegen de zitting hangen, met ogen die van verrassing uitpuilden. Dalmau bedacht dat hij zo’n snelle, schone, plotselinge dood voor zichzelf wenste, terwijl hij probeerde het wapen uit hem te trekken. Bij de tweede poging lukte het. Hij droogde het bloed op het mes aan de broek van de dode en stopte het in zijn zak. Vervolgens bevestigde hij met een veiligheidsspeld een briefje op diens borst, waarin een van de groepen die de algemene staking hadden uitgeroepen de daad opeiste.
Ze reden met het voertuig tot aan de Paralelo en gooiden Rovira op een van de open terreinen voor de deur van een clandestien slachthuis waar oude paarden werden afgemaakt. Twee slagers uit de Carrer Arc del Teatre kochten het vlees en een vrouw distribueerde het. Ze zouden dit kadaver vannacht wel vinden. Aangezien Rovira in een beetje vreemde, onnatuurlijke houding was terechtgekomen, nam Felip Dalmau de tijd om uit te stappen, hem goed neer te leggen en hem weer de schoen aan te doen die hij had verloren.
Een legioen dienstmeisjes was er druk mee koffie en likeur te serveren en een nieuwe invasie van geuren verspreidde zich door de eetzaal.
De militair gouverneur stond op om een toost uit te brengen, weer een die zich voegde bij de drie of vier die tot dan toe waren uitgebracht: “Ik maak van de door onze beminnelijke gastvrouw geboden gelegenheid gebruik om eens te meer ons glas te heffen en te herinneren aan de woorden van onze kapitein-generaal De Santiago, die vandaag afwezig is, staande aan de voet van zijn kanon: ‘Europa heeft ons de eervolle missie toevertrouwd om in de woeste landen van de Rif een weg te banen voor de beschaving. En we moeten haar vervullen.’ Leve de koning, leve Spanje!”
Iedereen antwoordde enthousiast met een paar ‘levens’.
De dames vonden het veel grappiger en opwindender dan ze hadden verwacht.
Felip Dalmau verscheen, met een schoon hemd en glimmende schoenen. Hij fluisterde bazin Miquela iets in haar oor, die de ogen ophief en een soort van glimlach toonde.
Dalmau ging weer naar buiten en zij nestelde zich tevreden in haar stoel. Ze ging met haar handen door haar haren, ze waren vochtig van het zweet. De musici waren even gestopt om naar de danszaal te gaan, die naast de eetzaal lag. Een ober had enorme ruzie met een fles champagne. Toen de kurk knalde, schrok de vrouw met de sierkam in haar haarwrong en liet een nerveuze gil horen. Ze kon alleen maar aan bommen denken en de knal van een champagnekurk maakte haar van streek, hoewel het een speciale partij was van het merk Irroy uit Reims. Naast haar bleef een arts, secretaris van de Acadèmia d’Higiene de Catalunya, er maar bij haar op hameren dat vrouwenkleding, vooral in de zomer, niet meer dan tweeënhalve kilo mocht wegen en het korset uitgebannen moest worden. Hij werd onderbroken door meneer de gouverneur die, omdat hij niet onder wilde doen voor de militair gouverneur, opstond en nog een toost uitbracht, deze keer op de vrouw des huizes. Men toostte en klapte. Miquela Gambús antwoordde dat ze zich erg gevleid voelde, dat ze die vriendelijke blijken van waardering nooit zou vergeten en dat in het dorp Alcagaire de la Roca de deur altijd voor hen openstond. Er werd geglimlacht en er klonk meer applaus, aan het eind waarvan de gastvrouw aankondigde dat de balzaal ter beschikking stond waar gebak, cognac, chartreuse, benedictine, anijslikeur, meer champagne, meer koffie en alles wat men maar wenste werd geserveerd. En ze was nog niet uitgesproken of de muziek klonk weer. De genodigden stonden op en gingen in opperste harmonie paarsgewijs, in groepjes of individueel naar de balzaal. Het luxueuze, grote vertrek met versierde consoles en de bijbehorende spiegels met sierlijsten erboven bood net als de eetzaal een zowel schitterende als doodse aanblik. Stoelen, sofa’s en tafeltjes tegen de muren lieten de immense centrale ruimte vrij om te dansen. De musici in een hoek speelden mazurka’s. Al naargelang de muziekstijl luisterden of dansten de gasten. Of ze zaten en gaven commentaar. Er werd zelfs een klein concert geïmproviseerd toen de musici aanboden om een bewerking van het Forellenkwintet van Schubert te spelen. De bedienden zetten de stoelen klaar en er werd langdurig voor de uitvoering geklapt.
Een dienstmeisje overhandigde een briefje aan de vrouw des huizes, die het las, verscheurde en aan het meisje teruggaf. Miquela Gambús vertrouwde de gasten die het dichtste bij waren toe dat ze een beetje moe was en dat ze zich een paar minuten terugtrok om uit te rusten. Net als de vorige keren viel het ook nu niet op dat ze de zaal verliet.
Ze liep naar de trap en daalde af tot in de kelders van het huis, het koudste deel, de oude wijnkelder. Daar, onder het licht van een petroleumlamp, boven op een tafel, lag een lichaam dat met een laken was toegedekt. Ernaast stond een grote, gezette man, die heel zwaar ademde. Hij zuchtte en zijn borst zwol zo op dat de knopen bijna van zijn vest sprongen. Het was Diumenge Jordà, doodgraver, balsemer en preparateur van Alcagaire. Hij drukte de vrouw de hand en knikte tegen haar. Miquela Gambús merkte het nauwelijks. Haar blik was als vastgenageld aan dat laken. Ze haalde uit haar mouw een kanten zakdoekje en snoot er haar neus een beetje mee. Ze begon te praten, maar haar stem brak. Ze stopte haar zakdoekje weg, schraapte haar keel en zei op ernstige toon: “Bedankt dat je gekomen bent, Diumenge. Het is vijf uur, het is niet te geloven dat je twaalf uur geleden nog in Alcagaire was ...”
“Sjees en trein, mevrouw Miquela. Ze hebben me het telegram bezorgd en om halfzes vloog ik al naar het station. Ik heb geluk gehad met de aansluiting. Ik ben net aangekomen.”
“Je hebt me geholpen toen mijn vader stierf. Nu wil ik dat je me weer helpt.”
Ze tilde het laken op en het lichaam van Demi Gambús verscheen, naakt, gans en gaaf, met zijn haren en baard gekamd, kalm en sereen. De twee paarse vlekken die de grote vingers van Tomàs Capdebrau hadden achtergelaten, waren midden op de keel te zien.
“Gecondoleerd, mevrouw Miquela ...”
“Dankjewel. Hier staan al mijn mensen tot je beschikking. Vraag wat je wilt en lever goed werk af, zoals altijd. Als je klaar bent, zorg je voor het transport naar Alcagaire. Ik zal er op je wachten.”
“Dat zal ik doen, mevrouw Miquela. Hij zal er als een engel uitzien, dat beloof ik u.”
Een kwartier later al, nadat ze haar weelderige kleed had uitgetrokken en haar parels had afgedaan, liep ze haar kamer uit en ging naar beneden naar de hoofdingang. Vanaf de patio bij de ingang was het jolijt te horen dat uit de zaal daarboven kwam. Ze stapte in een van haar koetsen en reed weg.
Degenen die er het meeste aardigheid in hadden, dansten de hele middag door op dat vrij macabere feest. Telkens als er genodigden weggingen, verontschuldigde Felip Dalmau zich namens zijn gastvrouw. Hij liet weten dat ze zich vanwege een hevige migraineaanval had moeten terugtrekken om uit te rusten en dat het haar erg speet dat ze niet persoonlijk afscheid kon nemen.
De laatste genodigde verliet het huis om zeven uur. En na hem Felip Dalmau.
Hij had ook haast.